traven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tra·ven
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
traven
traafde
getraafd
zwak -d volledig

Werkwoord

traven

  1. overgankelijk (scheepvaart) (verouderd) vast tegen elkaar aanduwen, tegen elkaar persen (van scheepslading)
    • (…); maar dat ook de Scheepen van die Natien geheel anders zyn geconstitueert, mitsgaders de maniere van haare Scheepen te laaden, op een gantsch andere wyse geschied, met de Stukgoederen daar in te traven, dan by onse Compagnie gebruikelijk is, (…) [3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

17 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen