trascender
Uiterlijk
- tras·cen·der
trascender
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trascender |
trascendía |
trascendido |
volledig |
- onovergankelijk doordringen, bekend worden
- transcenderen, overtreffen, te boven gaan
- [1] transcender