trapte
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trap·te
Werkwoord
vervoeging van |
---|
trappen |
trapte
- enkelvoud verleden tijd van trappen
- Ik trapte.
- Jij trapte.
- Hij, zij, het trapte.
- Ik trapte.