trapper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trap·per
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vallenzetter’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
- Naamwoord van handeling van trappen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trapper | trappers |
verkleinwoord | trappertje | trappertjes |
Zelfstandig naamwoord
trapper m
- een uitsteeksel aan een toestel of voertuig bedoeld om met de voet op te trappen
- Hij ging eens flink op de trappers staan.
Gangbaarheid
- Het woord trapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "trapper" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Engels
Uitspraak
enkelvoud | meervoud |
---|---|
trapper | trappers |
Zelfstandig naamwoord
trapper
Noors
Woordafbreking
- trap·per
Werkwoord
trapper
- tegenwoordige tijd van trappe
Afgeleide begrippen
- trapper ned
- trapper opp
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -er in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 94 %
- Woorden in het Engels
- Woorden in het Engels van lengte 7
- Woorden in het Engels met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Engels
- Woorden in het Noors
- Woorden in het Noors van lengte 7
- Werkwoordsvorm in het Noors