transponeerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trans·po·neer·de

Werkwoord

vervoeging van
transponeren

transponeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van transponeren
    • Ik transponeerde. 
    • Jij transponeerde. 
    • Hij, zij, het transponeerde.