transplanteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trans·plan·teer

Werkwoord

vervoeging van
transplanteren

transplanteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van transplanteren
    • Ik transplanteer. 
  2. gebiedende wijs van transplanteren
    • Transplanteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van transplanteren
    • Transplanteer je?