trancher
Uiterlijk
- tran·cher
- Ontwikkeld uit Oudfrans trecher, trenchier, vergelijk Oudoccitaans trencar, mogelijk uit een hypothetische Gallische vorm *trincare "(hoofd) afsnijden" [1], verwant of vroeg ontleend aan Latijn trucido "(iemand) in stukken hakken, ombrengen", evt. gecontamineerd met truncus "afgehakt; verminkt"
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| trancher /tʁɑ̃ʃe/ |
tranchais /tʁɑ̃ʃɛ/ |
tranché /tʁɑ̃ʃe/ |
| eerste groep | volledig | |
trancher
- overgankelijk in plakken snijden
- overgankelijk (figuurlijk) (een probleem) in één keer oplossen, (voor een dilemma, probleem) de knoop doorhakken
- onovergankelijk (figuurlijk) de knoop doorhakken
- onovergankelijk (figuurlijk) ~ de: zich indenken als, gedragen als ~
- onovergankelijk sterk contrasteren
- onovergankelijk (kookkunst) (van sauzen en emulsies) schiften
- ↑ trancher (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)
op de website cnrtl.fr
.