trachiet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

trachiet
Uitspraak
Woordafbreking
  • tra·chiet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trachiet
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het trachieto

  1. (geologie) ruw, grijs uitvloeiingsgesteente
     In de tijd dat de burcht verrees, gebruikten bouwers nauwelijks steen. De huizen waren van hout. Pas in de 13e eeuw deed de baksteen zijn intrede. Daarom is voor de bouw van de Buveburcht tufsteen en trachiet -een grijze steen- gebruikt.[3]
     Voor het herstel van de waterlijsten is gekozen voor een andere steensoort: tepla trachiet. Dit Tsjechische stollingsgesteente wordt sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw regelmatig gebruikt bij restauraties en is bijvoorbeeld ook toegepast bij de Grote Kerk te Breda.[4]
Vertalingen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. trachiet op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Gisette van Dalen-Heemskerk
    “Eten in de wapenkamer” (06-06-2008), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink Weblink bron
    Riekelt Pasterkamp
    “Nieuwe look voor Laurenskerk” (11-11-2010), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be