trúa
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Oudnoords
Woordafbreking
- trú·a
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trúa |
trúi |
trúða |
trúat |
Klasse 3 zwak | volledig |
Werkwoord
trúa
- iemand geloven (met datief)
- (religie) geloven
- vertrouwen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
- [2]: trúa á (= geloven in, huldigen)