tooisel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tooi·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tooisel tooisels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tooisel o [2]

  1. fraaie, kostbare kleding
  2. (overbodige) opsmuk
     Du Pon verklaart bijvoorbeeld een eenvoudige prediking voor te staan: „Geen windige wijsheid, geen smaak van woorden die de menselijke wijsheid leert; dat tooisel past de zuivere en eenvoudige waarheid niet.”[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. tooisel op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Dr. H. Florijn
    “Henricus du Pon en zijn intreepreek” (11-10-2005), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be