toetsweek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toets·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toetsweek toetsweken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de toetsweekv / m

  1. (onderwijs) een week dat er geen reguliere lessen zijn maar wel toetsen (proefwerken en examens)
    • „Alles zo goed willen doen is wel vermoeiend. Soms is het echt te druk, vooral tijdens toetsweken. Binnenkort hebben we skikamp met school en twee dagen later toetsweek. Dertien toetsen! Dat slaat dus nergens op. In zo’n periode doe ik alleen maar dingen die moeten. Liever zou ik met vrienden afspreken. Of op de Playstation spelen, muziek luisteren. Maar daar is dan geen tijd voor. Dan merk ik dat ik chagrijnig word. ‘Je bent iets te perfectionistisch’, zeggen mijn ouders dan. ‘Een zeven is ook goed hoor’. ‘Nee’, zeg ik dan.” [1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC Freek Schravesande Annemiek Leclaire 16 januari 2017
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be