toeristenseizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toe·ris·ten·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toeristenseizoen toeristenseizoenen
verkleinwoord toeristenseizoentje toeristenseizoentjes

Zelfstandig naamwoord

het toeristenseizoeno

  1. de periode van het jaar dat vakantiegangers iets bezoeken
    • Voor Texel loopt het toeristenseizoen van mei tot september, daarbuiten is het heel rustig op het eiland. 
Synoniemen
  1. vakantieseizoen

Gangbaarheid