toef
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- toef
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pluk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1605 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toef | toefen |
verkleinwoord | toefje | toefjes |
Zelfstandig naamwoord
de toef m
- een bos(je), pluk(je), tuilt(je), een bosje van iets
- ze heeft een rare toef haar op haar hoofd
- een toefje peterselie
- een (grote) klodder
- een toef slagroom op het roomijs
Werkwoord
vervoeging van |
---|
toeven |
toef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toeven
- Ik toef.
- gebiedende wijs van toeven
- Toef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toeven
- Toef je?
Gangbaarheid
- Het woord toef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "toef" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
66 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ "toef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be