tobber

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tob·ber
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tobber tobbers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tobber m [1]

  1. iets of iemand die het niet goed doet
    • Omdat Florence ziek is, snoept Bayfield regelmatig buiten de deur. Toch houdt hij zielsveel van zijn vrouw en zorgt hij voor haar tot het bittere einde. Het is fijn eens níet die stotterende tobber in de liefde te zijn, maar een serieus personage in een onorthodoxe en onconventionele relatie.” [2] 
    • Volgens hem wijst Rutte steeds op internationale oorzaken voor de economische teruggang, maar zit het probleem bij de afgenomen bestedingen in eigen land, doordat consumenten het vertrouwen zijn kwijtgeraakt. 'We deden het beter dan de rest van de Europese Unie. Van een topper zijn we een Europese tobber geworden.' [3] 
  2. iemand die zich nodeloos veel zorgen maakt
    • Maar het grootste verschil zit 'm in de groep beleggers die zich in ieder geval voor nu even geen zorgen maakt. Die is gegroeid van net de helft, naar 70% van de ondervraagden. Het aantal tobbers is ten opzichte van het vorige onderzoek gehalveerd; mensen die echt geen oog dicht doen door hun beleggingen zijn er nauwelijks meer te vinden. [4] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen