titularis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ti·tu·la·ris
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘die titel voert’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord titularis titularissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de titularism [3]

  1. iemand met een bepaald ambt en daardoor de daarbij behorende titels mag voeren, iemand met een vaste aanstelling
    • Multiversum is het eerste werk voor orgel en orkest dat in de Elbphilharmonie in première gaat. Al sinds haar aanstelling als titularis van haar instrument, droomt Apkalna ervan om dit soort muziek te spelen. ‘Dat het stuk bovendien Eötvös’ eerste compositie met en voor orgel is, maakt het extra bijzonder. Alvorens hij n noot op papier zette, heb ik voor hem een recital gespeeld, waarin alle kleuren van dit instrument aan bod kwamen. Samen hebben we uitgedokterd hoe we zijn ideeën naar orgel konden vertalen. Samen met de componist aan een stuk werken, is een enorm privilege: je kan niet zomaar een mailtje naar Bach sturen om te vragen hoe hij het zou doen.’[4] 
    • Horvath, toch lang de vaste keeper bij Club Brugge, is gewoon fit maar wordt zelfs geen plaatsje op de bank gegund. “We kunnen geen vier doelmannen in de selectie opnemen”, verantwoordde Leko. “Het is jammer voor Horvath, want hij begon het seizoen als titularis.[5] 
  2. iemand die iets bezit
    • De Graaff pleegde derhalve inbreuk óp de auteurs- en merkenrechten, waarvan mijn cliënten titularis zijn'.[6] 
  3. iemand die les geeft
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen