titulair
Uiterlijk
- ti·tu·lair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘als eretitel voerend’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- afgeleid van het Franse titulaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | titulair | titulairder | titulairst |
verbogen | titulaire | titulairdere | titulairste |
partitief | titulairs | titulairders | - |
titulair [3]
- Het woord titulair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "titulair" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "titulair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ titulair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be