titelhouder
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: titelhouder (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ti·tel·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van titel en houder [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | titelhouder | titelhouders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de titelhouder m
- iemand of groep die in een wedstrijd kampioen is geworden en er nog geen nieuwe wedstrijd is gehouden waarin iemand anders de kans heeft gehad om de titel over te nemen
- Ronald Mulder, de Nederlands kampioen op de sprintvierkamp, stelde teleur met een achttiende plek (1.09,94). Hij ging zeer snel van start, maar kon het tempo niet volhouden. Op de 500 meter werd Mulder vijfde. De titelhouder op de 500 en 1.000 meter, de Rus Pavel Koelizjnikov, was er niet bij. Hij kampt met fysieke en mentale problemen. [2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord titelhouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "titelhouder" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Menno Sedee 11 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be