tis
Uiterlijk
- tis
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tis | tissen |
verkleinwoord | - | - |
de tis m
- (verouderd) ineengevlochten of verwarde vezels
- In het snel fonetisch weergeven wordt "tis" soms ook gebruikt voor "het is" of "'t is": Mmm, uitslapen, tis zondag!
- Het woord 'tis' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ tis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron D. van KalkenBijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal. in: De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, 1e jrg. (1859), C. van der Post Jr., Utrecht, p. 297
- ↑ Weblink bron Dorothea Petronella Bohn-Beets“Onze buurt”, 4e druk (1884), de erven F. Bohn, Haarlem, p. 71