timpaan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tim·paan
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘fronton’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1913 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord timpaan timpanen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het timpaano

  1. (bouwkunde) het driehoekige gevelveld tussen de kroonlijst en de schuin oplopende daklijsten van een gebouw
Vertalingen

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen