timmer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tim·mer

Werkwoord

vervoeging van
timmeren

timmer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timmeren
    • Ik timmer. 
  2. gebiedende wijs van timmeren
    • Timmer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timmeren
    • Timmer je? 

Meer informatie