tijdschrijver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tijd·schrij·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdschrijver tijdschrijvers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de tijdschrijverm

  1. (beroep) iemand die in een fabriek bijhoudt hoeveel tijd arbeiders aan een bepaalde taak besteden
     Tussen middelbare school en universiteit had ik in een Eindhovense machinefabriek een halfjaar een baan als 'tijdschrijver' gehad.[2]
  2. iemand die over een bepaalde (historische) tijd schrijft
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen