tijdje
Uiterlijk
- tijd·je
het tijdje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord tijd
- ▸ Na een tijdje merkte ik duidelijk aan mijn oren dat we van zeeniveau naar duizend meter hoogte aan het klimmen waren.[1]
- ▸ Ik heb haar een tijdje terug nog met die jongen zien praten.[2]
- ▸ Pas na een tijdje viel me op dat we vaak de enigen in de ruimte waren die om exact hetzelfde in grinniken uitbarstten.[2]
- Het woord tijdje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- 1 2 Ronald Giphart e.a.“Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471