tijdje

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tijd·je

Zelfstandig naamwoord

tijdje o

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord tijd
     Na een tijdje merkte ik duidelijk aan mijn oren dat we van zeeniveau naar duizend meter hoogte aan het klimmen waren.[1]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),