thuiswerkt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·werkt

Werkwoord

vervoeging van
thuiswerken

thuiswerkt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuiswerken
    • ... dat jij thuiswerkt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuiswerken
    • ... dat hij thuiswerkt. 

Gangbaarheid