thuisstad

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·stad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisstad thuissteden
verkleinwoord thuisstadje thuisstadjes

Zelfstandig naamwoord

de thuisstadv / m

  1. de plaats waar iemand woont
    • Lula moest zich van de rechter vrijdag al melden bij de politie om een straf van twaalf jaar uit te zitten. Die deadline liet hij verstrijken en hield zich schuil in het hoofdkwartier van de metaalbewerkersbond in São Bernardo do Campo. In zijn thuisstad werd hij omringd door honderden aanhangers.[1] 
    • Reinier van Dantzig van D66 hoopt dat de 'Amsterdammer' Grapperhaus op Justitie en Veiligheid meer oog heeft voor de situatie in zijn thuisstad, dan zijn voorgangers.[2] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Reformatorisch Dagblad 09-04-2018 Lula geeft zichzelf aan bij de politie
  2. Het Parool RUBEN KOOPS 14 FEBRUARI 2018 Raad vraagt minister Grapperhaus om meer politiecapaciteit
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be