thuisspeler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisspeler thuisspelers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de thuisspelerm

  1. (sport) speler die speelt voor het eigen publiek
     De wedstrijdleiding zag er geen kwaad in dat de thuisspeler een filmpje maakte van de 'wave' die over de tribunes rolde.[1]
     De titelhouder van het Oostenrijkse graveltoernooi begon met een stroeve overwinning op thuisspeler Philipp Oswald (6-4, 3-6, 6-2).[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 17 november 2022 Weblink bron “Foto kost Stachovski 1.500 euro” (Donderdag 30 mei 2013, 21:35), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 17 november 2022 Weblink bron “Titelhouder Haase op dreef” (Donderdag 26 juli 2012, 19:01), NOS