thuisclub

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·club
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisclub thuisclubs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

thuisclub v/m [1]

  1. (sport) de sportvereniging op wiens terrein de wedstrijd gespeeld wordt, de ontvangende club
    • Voor Racing was het een moeilijke wedstrijd tegen seizoensrevelatie Gent. De club uit Brussel kwam 2-0 voor, maar zag Gantoise terugkomen tot 2-2. Uiteindelijk maakte de thuisclub er toch nog 3-2 van.[2] 
    • Achtervolger Fortuna Sittard profiteerde optimaal van de nederlaag van NEC. De Limburgers wonnen met 1-3 van Helmond Sport. Andre Vidigal bezorgde Fortuna twee keer de voorsprong en dus de overwinning. Stefan Askovski maakte het in blessuretijd nog erger voor de thuisclub. Zo heeft NEC nu nog maar een voorsprong van vier punten op Fortuna.[3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 12/NOVEMBER/2017
  3. Tubantia Tijani Goullet 27-NOVEMBER-2017
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be