terugzegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·zegt

Werkwoord

vervoeging van
terugzeggen

terugzegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugzeggen
    • ... dat jij terugzegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugzeggen
    • ... dat hij terugzegt. 

Gangbaarheid