terugblikken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van terugblikken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | terugblikken | terug te blikken | ||||||
toekomend | zullen terugblikken terug zullen blikken |
te zullen terugblikken terug te zullen blikken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben teruggeblikt | te hebben teruggeblikt | ||||||
toekomend | teruggeblikt zullen hebben | teruggeblikt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
terugblikkend | teruggeblikt | ev. blik terug |
mv. verouderd blikt terug |
blikke terug (bijzin) terugblikke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | blik terug | blikt terug | blikt terug | blikt terug | blikt terug | blikken terug | blikken terug | blikken terug | |
verleden (o.v.t.) | blikte terug | blikte terug | blikte terug | blikte terug | blikte terug | blikten terug | blikten terug | blikten terug | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal terugblikken | zult/zal terugblikken | zult/zal terugblikken | zult terugblikken | zal terugblikken | zullen terugblikken | zullen terugblikken | zullen terugblikken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou terugblikken | zou terugblikken | zou(dt) terugblikken | zoudt terugblikken | zou terugblikken | zouden terugblikken | zouden terugblikken | zouden terugblikken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | terugblik | terugblikt | terugblikt | terugblikt | terugblikt | terugblikken | terugblikken | terugblikken | |
verleden (o.v.t.) | terugblikte | terugblikte | terugblikte | terugblikte | terugblikte | terugblikten | terugblikten | terugblikten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal terugblikken terug zal blikken |
zult/zal terugblikken terug zult/zal blikken |
zult/zal terugblikken terug zult/zal blikken |
zult terugblikken terug zult blikken |
zal terugblikken terug zal blikken |
zullen terugblikken terug zullen blikken |
zullen terugblikken terug zullen blikken |
zullen terugblikken terug zullen blikken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou terugblikken terug zou blikken |
zou terugblikken terug zou blikken |
zou(dt) terugblikken terug zou(dt) blikken |
zoudt terugblikken terug zoudt blikken |
zou terugblikken terug zou blikken |
zouden terugblikken terug zouden blikken |
zouden terugblikken terug zouden blikken |
zouden terugblikken terug zouden blikken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb teruggeblikt | hebt teruggeblikt | hebt/heeft teruggeblikt | hebt teruggeblikt | heeft teruggeblikt | hebben teruggeblikt | hebben teruggeblikt | hebben teruggeblikt | |
verleden (v.v.t.) | had teruggeblikt | had teruggeblikt | had teruggeblikt | hadt teruggeblikt | had teruggeblikt | hadden teruggeblikt | hadden teruggeblikt | hadden teruggeblikt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal teruggeblikt hebben | zal/zult teruggeblikt hebben | zult/zal teruggeblikt hebben | zult teruggeblikt hebben | zal teruggeblikt hebben | zullen teruggeblikt hebben | zullen teruggeblikt hebben | zullen teruggeblikt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou teruggeblikt hebben | zou teruggeblikt hebben | zou/zoudt teruggeblikt hebben | zoudt teruggeblikt hebben | zou teruggeblikt hebben | zouden teruggeblikt hebben | zouden teruggeblikt hebben | zouden teruggeblikt hebben |