tellijst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tel·lijst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tellijst tellijsten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de tellijstv / m

  1. (statistiek) een lijst die men gebruikt bij het bepalen hoeveel exemplaren met een bepaalde eigenschap men waarneemt
    • Van der Smitte stelt zijn microscoop in. Tuurt. Roept op de computer een telprogramma op. Tikt op de 9 van zijn toetsenbord. Want de 9, dat is Betula, oftewel berk. Die handeling zal hij nog 332 keer uitvoeren. Om daarna de totalen in te vullen op de grote pollen-tellijst. Berk: 332 pollen per kubieke meter. [2] 
    • Er zijn ook vogelnamen van de tellijst afgevoerd: de visarend en de frater bijvoorbeeld. "Nog maar erg weinig fraters trekken naar ons land, waarschijnlijk omdat ze hier weinig voedsel kunnen vinden. De visarend verdween ook van de lijst, omdat de kans miniem is om er eentje te zien in de winter." [3] 
    • Een briluil kijkt naar een een tellijst tijdens het tellen van de dieren in de London Zoo. Meer dan 17,500 dieren worden de komende weken geteld in het jaarlijkse ritueel aan het begin van het jaar. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen