taxi

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • taxi (niet afgebroken)
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘huurauto met chauffeur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1911 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord taxi taxi's
verkleinwoord taxietje taxietjes

Zelfstandig naamwoord

taxi m

  1. (verkeer) een voertuig bestemd om tegen betaling klanten van de ene plaats naar de andere te brengen
    • Ik heb maar een taxi genomen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
taxiën

taxi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van taxiën
    • Ik taxi. 
  2. gebiedende wijs van taxiën
    • Taxi! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van taxiën
    • Taxi je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

taxi m

  1. (spreektaal) taxichauffeur
    «Joe le taxi, il va pas partout.»
    Joe de taxichauffeur rijdt niet overal naar toe. [1]

Verwijzingen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·xi
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van de Engelse zelfstandige naamwoorden taxi en taxicab
Naar frequentie 2518
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   taxi     taxien     taxier     taxiene  
genitief   taxis     taxiens     taxiers     taxienes  

Zelfstandig naamwoord

taxi, m

  1. (verkeer) taxi
Synoniemen
Typische woordcombinaties
  • bestille taxi
een taxi bestellen


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·xi
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van de Engelse zelfstandige naamwoorden taxi en taxicab
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   taxi     taxien     taxiar     taxiane  

Zelfstandig naamwoord

taxi, m

  1. (verkeer) taxi
Synoniemen


Spaans

enkelvoud meervoud
taxi taxis

Zelfstandig naamwoord

taxi m

  1. (verkeer) taxi