tantum

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tan·tum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tantum tantums
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het tantumo

  1. (verouderd) bepaalde hoeveelheid geld
    • Uit mededeeling van den getuige bleek dat Pincoffs en Kerdijk voor hun hoofd jaarlijks circa f 30000, plus het tantum van de "winst", op ongeveer f 10000 te schatten, genoten. [3]
Synoniemen
Verwante begrippen

naar de vorm, ook aan Latijn ontleend

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Latijn

Bijwoord

tantum

  1. slechts
  2. zoveel
  3. zozeer