taffelen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • taf·fe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

taffelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
taffelen
taffelde
getaffeld
zwak -d volledig
  1. langzaam lopen, strompelen, kuieren
     ‘Het leek alsof onze verdediging elke week stond te taffelen, maar als je ziet dat er van tien tegengoals slechts vier velddoelpunten bij zijn, is dat een heel ander verhaal.[3]
  2. struikelen
  3. slaan

Gangbaarheid

19 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. taffelen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron “Carl Hoefkens: ‘Eindelijk de nul'” (20 SEPTEMBER 2010), De Standaard
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be