taalgebruiker
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- taal·ge·brui·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | taalgebruiker | taalgebruikers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de taalgebruiker m
- iemand die in een bepaalde taal schrijft en spreekt
- ▸ In die zin houden de humaniora, om de traditionele term te gebruiken, zich bezig met de kern van alle intellectuele activiteiten. Wie op dat vlak enige progressie wil boeken, dient een uitmuntend taalgebruiker te zijn.[2]
- ▸ De achterliggende gedachte is dus: de werkelijkheid bestáát niet maar wordt door een taalgebruiker gemáákt.[3]
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord taalgebruiker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Lucinda Dirven“Universiteit moet Nederlands niet verkwanselen” (07-11-2014), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Ds. M. van Reenen“Genderneutraal spreken laat medemens in verwarring achter” (20-10-2017), Reformatorisch Dagblad