stronk

Uit WikiWoordenboek
Een stronk aan de Lijkvaart in Ballingbuur op Wikipedia (nl)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stronk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘boomstomp’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stronk stronken
verkleinwoord stronkje stronkjes

Zelfstandig naamwoord

de stronkm

  1. boomstronk (stobbe), onderste dikke stamdeel van een boom.
    • Paul Kruzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. [3] 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen