stranding

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stran·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stranding strandingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stranding v [1]

  1. het stranden, het niet meer verder kunnen, het vastlopen
    • Eerder deze week kwamen al driehonderd grienden om door de grootste stranding in Nieuw-Zeeland sinds 1985. Vrijdagnacht spoelden er opnieuw zo'n honderd aan. De meesten konden na zonsopgang vlot worden gekregen. Een aantal te zeer verzwakte exemplaren moest uit zijn lijden worden verlost. [2] 
    • De Duitse Helena Cordasev (43) uit Utrecht beleefde de stranding van de trein anders. De reizigers bleven volgens haar in het begin rustig maar de situatie werd chaotisch toen de stroom uitviel. ,,Er zijn kinderen aan boord. De wc loopt over en werkt al drie uur niet. Mensen hebben honger en de kinderen zijn nerveus", verklaarde ze om 14.30 uur tegenover NRC Handelsblad. [3] 
    • Het schip kwam rond 18.55 uur vast te liggen. Omdat het op die plek om 19.10 uur laag water was, is de verwachting dat het nog geruime tijd duurt voordat de Patmos weer los kan komen. Of en waarmee het schip geladen is, is nog niet bekend. Het overige scheepvaartverkeer heeft geen last van de stranding. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen