stort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
Woordafbreking
  • stort
enkelvoud meervoud
naamwoord stort storten
verkleinwoord stortje stortjes

Zelfstandig naamwoord

stort

  1. m stortplaats waar gestort kan worden
  2. o plaats waar modder tijdelijk opgeslagen wordt
  3. o een vertrek in een oude boerderij
  4. o (werktuigbouwkunde) dun plaatstaal
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
storten

stort

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van storten
  2. gebiedende wijs van storten

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
stort
gestort
volledig

Werkwoord

stort

  1. douchen
    «Nadat sy gestort het, neem sy haar voor, gaan sy 'n beker koffie maak[.]»[1]
    Na gedoucht te hebben, neemt ze zich voor om een bak koffie te gaan maken.


Deens

Woordafbreking
  • stort
Naar frequentie 496

Bijvoeglijk naamwoord

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor


Noors

Woordafbreking
  • stort
Naar frequentie 508

Bijvoeglijk naamwoord

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor

Bijwoord

stort

  1. grotendeels, voor het merendeel


Nynorsk

Woordafbreking
  • stort

Bijvoeglijk naamwoord

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor

Bijwoord

stort

  1. grotendeels, voor het merendeel
  1. Bronlink Weblink bron
    Mari Roberts=uitgever=LAPA Uuitgewers
    “Onvoorspelbare harte” (2018)