stootkar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

visvrouwen met stootkar
Uitspraak
Woordafbreking
  • stoot·kar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stootkar stootkarren
verkleinwoord stootkarretje stootkarretjes

Zelfstandig naamwoord

de stootkarv / m

  1. handkar die men duwt
    • Putje, put, PUT!, koe, vrachtwagen, auto, voetganger, stootkar, geit,... Het verkeer is Kathmandu is kwelling voor wie uit het gestructureerde Europa komt. [3] 
    • Onderweg naar buiten kom ik de vriendelijke, niet erg benijdenswaardige, moedige ouderling tegen die elke dag met een stootkar al dat afval komt ophalen. Op straat is het zelfs 20 kilometer buiten het centrum nog altijd een drukte van jewelste: op elk(!) kruispunt staat er een vertegenwoordiger van de arm der wet het verkeer te regelen. [4] 
    • In de auditoria van de Gentse Universiteit ging op 16 november 1949 een briefje rond waarin studenten opgeroepen werden om tussen 14:30 uur en 15:10 uur naar het Gravensteen te trekken. Volgens de overlevering rook de eenbenige wachter onraad ‘omdat niemand een ansichtkaart kocht’. De man werd echter in zijn wachthokje opgesloten. Daarna werd een stootkar met fruit binnengerold waarmee de poort gebarricadeerd werd. [5] 

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen