stommerik

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stom·me·rik
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van stom met het achtervoegsel -erik.
enkelvoud meervoud
naamwoord stommerik stommeriken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stommerik m

  1. (pejoratief) iemand die ergerlijk stom doet
    • Ik ben zelf een stommerik geweest. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be