stipuleren
Uiterlijk
- Geluid: stipuleren (hulp, bestand)
- sti·pu·le·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedingen’ voor het eerst aangetroffen in 1498 [1]
- afgeleid van het Franse stipuler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stipuleren |
stipuleerde |
gestipuleerd |
zwak -d | volledig |
stipuleren [4]
- overgankelijk als voorwaarde, voorbehoud, beperking of uitbreiding vastleggen (in een contract)
- Het woord stipuleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stipuleren" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "stipuleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ stipuleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 10
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 61 %
- Prevalentie Vlaanderen 80 %