stiften

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stif·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stiften
stiftte
gestift
zwak -t volledig

Werkwoord

stiften

  1. inkleuren met een stift
    • Ik stiftte mijn lippen knalrood. 
  2. (sport) een bal zacht met een boog (over de keeper) schieten
    • Bij het nemen van de strafschop stiftte Panenka de bal over de al gedoken keeper heen. 
  3. (verouderd) stichten

Zelfstandig naamwoord

de stiftenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stift

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be