stiefzwager

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stief·zwa·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stiefzwager stiefzwagers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de stiefzwagerm

  1. stiefbroer van een echtgenoot
    • De oude juffrouw Gomard (…) geeft toe, van haar moeder gehoord te hebben, dat Andersen eigenlijk de zoon van haar schoonvader was, dus haar stiefzwager. [2]
  2. echtgenoot van een stiefzuster of stiefbroer
    • Het zijn deze kinderen, die (…) werden bezocht door hun stiefzwager. Deze H. E. is n.l. gehuwd met een dochter uit het eerste huwelijk van W. en woont te Amsterdam. [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen