stand

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak

(heteroniem)

Woordafbreking
  • stand
1-5 enkelvoud meervoud
naamwoord stand standen
verkleinwoord standje standjes
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘plaats op een tentoonstelling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
  • In de betekenis van ‘houding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
  • In de betekenis van ‘gesteldheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
6 enkelvoud meervoud
naamwoord stand stands
verkleinwoord standje standjes

Zelfstandig naamwoord

stand v/m [2]

  1. hoe of waar iets staat, positie
    • Dat hangt van de stand van de zon af. 
    • Kun je de schakelaar s.v.p. in de stand 'midden' zetten? 
  2. sociale positie in de maatschappij, graad, rang
    • Zulk gedrag past niet bij zijn stand. 
  3. de puntentelling bij een wedstrijd of een aantal cijfers op een paneel (meter), score
    • De stand is nu drie-nul voor de Belgische dames. 
  4. berisping (alleen verkleinwoord) zie: standje
  5. (biologie) de grootte van de populatie van een soort in een bepaald gebied
    • De stand van de zeehonden en de zeeschildpadden zullen door die olieramp een geduchte knauw krijgen. 
  6. plaats op een tentoonstelling waar producten vertoond worden [3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • tot stand brengen
  • tot stand komen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen