stammen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stam·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stammen
stamde
gestamd
zwak -d volledig

Werkwoord

stammen [2]

  1. Afkomstig zijn (van of uit)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de stammenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stam
     De Zweedse bossen konden kant-en-klare stammen van twintig meter leveren, maar voor het werk met de palen in de rivier hadden ze de dubbele lengte nodig. Ze moesten daarom twee stammen samenvoegen om een paal van veertig meter te krijgen.[3]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. stammen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Deens

Woordafbreking
  • stam·men

Zelfstandig naamwoord

stammen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme


Noors

Woordafbreking
  • stam·men
Naar frequentie 7537

Zelfstandig naamwoord

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam

Zelfstandig naamwoord

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme


Nynorsk

Woordafbreking
  • stam·men

Zelfstandig naamwoord

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam

Zelfstandig naamwoord

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme
Schrijfwijzen


Zweeds

Woordafbreking
  • stam·men

Zelfstandig naamwoord

stammen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam