stamkaart

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

tweede distributie stamkaart
Uitspraak
Woordafbreking
  • stam·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stamkaart stamkaarten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stamkaart v/m [1]

  1. kaart met persoonsgegevens in een documentatiesysteem, met name in de Tweede Wereldoorlog voor het distributiesysteem
    • Oud-verzetslieden die wel eens een nacht bij hun koerierster wilden onderduiken zullen me nageven dat de bezettingstijd wat dat betreft een paradijs was: nooit gebrek aan alibi's. Te laat voor het proefwerk wiskunde? Ik moest onze stamkaart halen.'Aardrijkskunde niet geleerd? Ér was een razzia in de straat.'[2] 
    • Voorts werkte hij mee aan de illegale krant Het Parool en was vervalser van persoonsbewijzen, stamkaarten, stempels en signaturen. Later haalde hij, met een vervalste opdracht van de Ortskommandant, joodse bezittingen uit lege huizen en bracht die met paard en wagen naar een geheime opslagplaats, in de hoop ze te bewaren voor de overlevenden.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant JAN BLOKKER 14 september 1996
  3. NRC Henk van Gelder 25 oktober 2014
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be