stamelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van stamelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		stamelen			te stamelen
	toekomend		zullen stamelen			te zullen stamelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gestameld			te hebben gestameld
	toekomend		gestameld zullen hebben			gestameld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	stamelend		gestameld			ev. stamel	mv. verouderd stamelt	stamele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	stamel	stamelt	stamelt	stamelt	stamelt	stamelen	stamelen	stamelen
verleden (o.v.t.)	stamelde	stamelde	stamelde	stamelde	stamelde	stamelden	stamelden	stamelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal stamelen	zult/zal stamelen	zult/zal stamelen	zult stamelen	zal stamelen	zullen stamelen	zullen stamelen	zullen stamelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou stamelen	zou stamelen	zou(dt) stamelen	zoudt stamelen	zou stamelen	zouden stamelen	zouden stamelen	zouden stamelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gestameld	hebt gestameld	hebt/heeft gestameld	hebt gestameld	heeft gestameld	hebben gestameld	hebben gestameld	hebben gestameld
verleden (v.v.t.)	had gestameld	had gestameld	had gestameld	hadt gestameld	had gestameld	hadden gestameld	hadden gestameld	hadden gestameld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gestameld hebben	zal/zult gestameld hebben	zult/zal gestameld hebben	zult gestameld hebben	zal gestameld hebben	zullen gestameld hebben	zullen gestameld hebben	zullen gestameld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gestameld hebben	zou gestameld hebben	zou/zoudt gestameld hebben	zoudt gestameld hebben	zou gestameld hebben	zouden gestameld hebben	zouden gestameld hebben	zouden gestameld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gestameld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gestameld				er is gestameld
verleden	er werd gestameld				er was gestameld
toekomend	er zal gestameld worden				er zal gestameld zijn
voorwaardelijk	er zou gestameld worden				er zou gestameld zijn
lijdende vorm gestameld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gestameld worden			gestameld te worden
	toekomend		gestameld zullen worden			gestameld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gestameld zijn			gestameld te zijn
	toekomend		gestameld zullen zijn			gestameld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gestameld	wordt gestameld	wordt gestameld	wordt gestameld	wordt gestameld	worden gestameld	worden gestameld	worden gestameld
verleden (o.v.t.)	werd gestameld	werd gestameld	werd gestameld	werdt gestameld	werd gestameld	werden gestameld	werden gestameld	werden gestameld
toekomend (o.t.t.t.)	zal gestameld worden	zult gestameld worden	zult gestameld worden	zult gestameld worden	zal gestameld worden	zullen gestameld worden	zullen gestameld worden	zullen gestameld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gestameld worden	zou gestameld worden	zou/zoudt gestameld worden	zoudt gestameld worden	zou gestameld worden	zouden gestameld worden	zouden gestameld worden	zouden gestameld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gestameld	bent gestameld	bent/is gestameld	zijt gestameld	is gestameld	zijn gestameld	zijn gestameld	zijn gestameld
verleden (v.v.t.)	was gestameld	was gestameld	was gestameld	waart gestameld	was gestameld	waren gestameld	waren gestameld	waren gestameld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gestameld zijn	zult gestameld zijn	zult gestameld zijn	zult gestameld zijn	zal gestameld zijn	zullen gestameld zijn	zullen gestameld zijn	zullen gestameld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gestameld zijn	zou gestameld zijn	zou/zoudt gestameld zijn	zoudt gestameld zijn	zou gestameld zijn	zouden gestameld zijn	zouden gestameld zijn	zouden gestameld zijn