stamelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sta·me·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gebrekkig spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stamelen
stamelde
gestameld
zwak -d volledig

Werkwoord

stamelen

  1. overgankelijk onsamenhangend en onzeker spreken
    • "Maar,..maar, hoe..hoe kan dat?", stamelde hij geschokt. 
    • Hij boog heel diep en stamelde: 'Ik zal het nooit vergeten Majesteit. Dank u hartelijk voor de hulp.' [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen