stabilisator
Uiterlijk
- sta·bi·li·sa·tor
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘middel om stabiliteit te verbeteren’ voor het eerst aangetroffen in 1911 [1]
- Naamwoord van handeling van stabiliseren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stabilisator | stabilisatoren stabilisators |
verkleinwoord | - | - |
- (techniek) (voeding) hulpmiddel om de stabiliteit te verbeteren
- (scheikunde) (voeding) stof die een chemische reactie vertraagt
1.
- Het woord stabilisator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stabilisator" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stabilisator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stabilisator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 12
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -ator in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Techniek in het Nederlands
- Voeding in het Nederlands
- Scheikunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %