squashen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van squashen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		squashen			te squashen
	toekomend		zullen squashen			te zullen squashen
voltooid	tegenwoordig		hebben gesquasht			te hebben gesquasht
	toekomend		gesquasht zullen hebben			gesquasht te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	squashend		gesquasht			ev. squash	mv. verouderd squasht	squashe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	squash	squasht	squasht	squasht	squasht	squashen	squashen	squashen
verleden (o.v.t.)	squashte	squashte	squashte	squashte	squashte	squashten	squashten	squashten
toekomend (o.t.t.t.)	zal squashen	zult/zal squashen	zult/zal squashen	zult squashen	zal squashen	zullen squashen	zullen squashen	zullen squashen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou squashen	zou squashen	zou(dt) squashen	zoudt squashen	zou squashen	zouden squashen	zouden squashen	zouden squashen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gesquasht	hebt gesquasht	hebt/heeft gesquasht	hebt gesquasht	heeft gesquasht	hebben gesquasht	hebben gesquasht	hebben gesquasht
verleden (v.v.t.)	had gesquasht	had gesquasht	had gesquasht	hadt gesquasht	had gesquasht	hadden gesquasht	hadden gesquasht	hadden gesquasht
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesquasht hebben	zal/zult gesquasht hebben	zult/zal gesquasht hebben	zult gesquasht hebben	zal gesquasht hebben	zullen gesquasht hebben	zullen gesquasht hebben	zullen gesquasht hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesquasht hebben	zou gesquasht hebben	zou/zoudt gesquasht hebben	zoudt gesquasht hebben	zou gesquasht hebben	zouden gesquasht hebben	zouden gesquasht hebben	zouden gesquasht hebben