spuwsel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spuw·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spuwsel spuwsels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het spuwselo

  1. wat men ophoest
    • In februari 1927 grippe, april, bronchitis. Vrij sterk hoesten, spuwsel aanvankelik weinig, tans meer. Zweten, weinig. [1] 
  2. wat men uitbraakt
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen

  1. (1996)–Gerrit Borgers Paul van Ostaijen. Een documentatie
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be