spook

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

spook
Uitspraak
Woordafbreking
  • spook
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bovennatuurlijke verschijning’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spook spoken
verkleinwoord spookje spookjes

Zelfstandig naamwoord

spook o

  1. (mythologie) een veronderstelde geestverschijning die een bepaald gebouw of andere locatie onveilig maakt
    • In dit kasteel is regelmatig een spook waar te nemen. 
  2. (figuurlijk), (pejoratief) een vervelend persoon
    • Wat een verwend spook is dat! 
  3. (figuurlijk) doembeeld, schrikbeeld
    • Het spook van een recessie. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
spoken

spook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
    • Ik spook. 
  2. gebiedende wijs van spoken
    • Spook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
    • Spook je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be